[Rap]
RAP, bijv. n en bijw., rapper, rapst. Vlug, snel, gezwind: rap op de been. Oulings vergaarde de trommel dikwijls dag op dag, al, wat rap ten oorloge was. De leden schoon van leest, in 't roeren rap en gaeuw. Vond. Het rappe volk. Cats. Voor rap heeft Hooft rapsch. Van hier ropheid.
Rap, hoogd., zweed., rapp, is een oud stamwoord, het welk zijne beteekenis evenzeer aan zijnen klank verschuldigd is, als rad, rasch, rep, en het lat. rapidus.