[Ransel]
RANSEL, z.n., m., des ransels, of van den ransel; meerv. ransels. De knapzak van eenen soldaat: zij wierpen hunne ransels weg, om beter voort te komen. Figuurlijk, de rug, het lijf, omdat de ransel op den rug gedragen wordt: ik zal hem wat op zijnen ransel geven. Van hier ranselen, voor kloppen, slaan.
Ransel, hoogd. ränzel, en ranzen, neders. rentsel, renzel, zweed. ränsel, wend. ronz, zou volgens