[Rans]
RANS, ransig, ransch, bij Kil. ranst, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Sterksmakend, garstig: wat is die boter rans, of ransig! Van hier ransheid, ranschheid, ransigheid, ranstigheid. Het stamwoord is het lat. rancidus, sp. rancio, ital. rancio, rancido, fr. rance, zweed. frän, in de taal van wallis, braen, hoogd. ranzig.