[Rand]
RAND, z.n., m., des rands, of van den rand; meerv randen. Verkleinw. randje. De omtrek van eenig ding, welke buiten deszelfs eigenlijk ligchaam uitsteekt: in den rand. Hooft. Die den rand vergulde. Vond. Een brief met gouden randjes. Die dukaat is te veel besnoeid, hij heeft in het geheel geenen rand. Gij kladt alles op den rand van uw boek. Spreekw.: op den rand van het graf staan, groot gevaar van sterven loopen. Op den rand van zijn verderf staan, in het uiterste gevaar zijn. Van hier het deelwoord van randen, gerand, van eenen rand verzien, en aanranden, eigenlijk zoo veel als aan boord klampen, enteren; want de boorden van een schip droegen oulings in het nederd., even als in het hoogd, den naam van rand. Van hier afranden, enz. Zamenstell.: randschrift, randteekening, enz.
Rand, hoogd., neders., eng. en zweed., ijsl. raund en rond, schijnt vermaagschapt aan rond, en eigenlijk den buitensten omtrek van een platachtig rond ligchaam aanteduiden, zoo als den rand van 't rad bij Kil. Volgens Adelung zouden strand en rand ook aan elkander verwant zijn.