[Rampzalig]
RAMPZALIG, bijv. n. en bijw., rampzaliger, rampzaligst. Door rampen overstelpt, in de bitterste ellende verzonken: voor zulk een rampzalig schepsel is alle uitkomst afgesneden. Van hier rampzaligheid, rampzaliglijk, enz. Zalig heeft aan het einde van dit woord even dezelfde kracht, als in arbeidzalig, armzalig. Zie arbeidzalig en zalig.