[Rampspoed]
RAMPSPOED, z.n., m., des rampspoeds, of van den rampspoed; meerv. rampspoeden. Tegenspoed, onheil: zulk een rampspoed is onoverkomelijk. Wat duisternis, wat rampspoed, zou ik vreezen. L.D.S.P. Van hier rampspoedig, rampspoediglijk, enz. Rampspoed zelf bestaat uit ramp en spoed, welk laatste woord, na dat het in voorspoed gebezigd was, om het spoedige vooruitgaan van iemands zaken aan te duiden, vervolgens, in vereeniging met de ontkennende voorzetsels on en tegen, onspoed en tegenspoed vormde, en nu welhaast ook, in vereeniging met ramp dus rampspoed voortbragt, om het tegendeel van voorspoed te kennen te geven.