[Ramp]
RAMP, z.n., vr,, der, of van de ramp; meerv. rampen. Verkleinw. rampje. Ongeval, ongeluk: ik acht vooral dit d'allergrootste ramp. Vond. Hoe onmagtig de minste ramp te keeren. Vollenhov. Zonder een' onvoorziene ramp. Hooft. Bij dezen is het woord intusschen meermalen mannelijk; en daarin zijn anderen hem gevolgd. Dus komt ramp als mannelijk voor, in: Mijn' ziel, onschuldig aan den ramp, dien hij ons brouwt. Huidec. 'k Zie den ramp, die mij verneert, in ongeluk eerlang verkeerd. L.D.S.P. Van hier rampen, rampeneren, bij Kil. vloeken, schelden, rampzalig, enz. Zamenstell.: rampbejager, rampbescheer, rampgunstigheid, rampvallig, alle bij Camph.