[Ramen]
RAMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik raamde, heb geraamd. Iets met eene juist afgemetene rigting grijpen: wie kan het zoo net ramen? Wie zou een ieders aert en eigenschappen raemen. Vond. Onzijdig, zulk eene rigting aannemen, om iets te grijpen, of te treffen: toen de hond de tweede maal raamde, had hij hem. Ik kan op dien hoek niet ramen. Raemen nae iemands dood, bederffenisse. Kil. Voorts, in eenen bedrijvenden zin, evenveel als beramen: wij moeten daartoe eenen dag ramen. Oulings werd het ook gebezigd voor beoogen. Ook voor toeschikken, toewijzen: soo is dan son en maen oock aen den hemel gheraemt Moerm. Het vonnisse raemen. Kil. Van hier raam, raming. Sterrekundige raming, bij Oud, beramen, enz.
Ramen, hoogd. rahmen, is van ouds her in Duitschland in gebruik geweest. Men vindt reeds in den Zwabenspiegel: einez vogels ramen, naar eenen vogel ramen. Voor beramen vindt men in het middeleeuw. lat. adrhamire.