Ram, neders., eng., en, volgens Kil., in het picard., ook ram, hoogd. rammbock, rammel, rammler, stamt af van het oude rammen, hoogd. rammen, eng. ram, bij herhaling met een vernieuwden aanloop stooten, beuken, zoo als men met een heiblok doet, en vervolgens in het gebruik, bepaaldelijk, heijen. En ramt de poorten open. J. de Marr. Van dit herhaalde stooten kreeg de stormram zijnen naam, en niet van den ijzeren ramskop, waarmede hij uitgemonsterd zou zijn geweest; en het mannetje van een schaap ontleende den naam van ram zekerlijk, evenzeer van hetzelfde stooten, als de bok den zijnen.