[Rallen]
RALLEN, onz. w., gelijkvl. Ik ralde, heb gerald. Anders rellen, snappen, klappen: hij ralde daar zoo wat heen. Die op al 't roemend rallen. Jonkt Clappende, rallende, eñ sijnes monts niet waernemende Clar. Spieg. Van hier eene ralle, een snapachtig wijf.