[Rakker]
RAKKER, z.n., m., des rakkers, of van den rakker; meerv. rakkers. Een diefleider: de schout met zijn rakkers. Eigenlijk een beulsknecht. Want het woord stamt zekerlijk af van racken, pijnigen, bij Kil., in het eng. rack, en racke, eng. rack, de pijnbank, dus genoemd naar het rekken, waartoe dat werktuig voornamelijk diende.