[Rammeijen]
RAMMEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rammeide, heb gerammeid. Bij herhaling met eenen vernieuwden aanloop stooten, beuken: zij rammeijen de deur uit de hengsels. De muur is haast omver gerammeid. Van hier rameije, stormram, bij Kil. Het stamwoord is het oude rammen. Zie ram.