[Rakel]
RAKEL, z.n., m., des rakels, of van den rakel; meerv. rakels. Bij Kil. raeckelstok. Een werktuig, om het brandend hout en de kolen in den oven te roeren, en ze daar uit te schrapen: de rakel wordt hem gloeijend in de handen.
Rakel, fr. rable, eng. ovenrake en raker, van raeckelen bij Kil., fr. racle, eng. rake. Men meent hierin een bewijs te vinden, dat onze voorouders het bakken van de Franschen geleerd hebben; want het fr. rable schijnt eene verbastering van racle. Kil. heeft raecke, reke, rastrum, en raeckuil, raeckdobbe, scrobiculus in quo ignis conservatur, bij ons kolk; zoo ook raecken, reken het vier, thans het vuur rekenen, in Overijss. het vuur inraken; van raak, rake, reke.