[Rak]
RAK, z.n., o, des raks, of van het rak; meerv. rakken. Verkleinw. rakje. Eene genoegzaam regtuit voortloopende streek van eenen weg, eene vaart, enz.: dit is het laatste rak, dat wij varen. Wij hebben nog een groot rak in den wind. 't Rak van den langen weg. Hooft. Van hier damrak, eene vaart uit het Y naar den dam, te Amsterdam. Spreekw.: daar komt ligt een rakje in den wind, het loopt ons ligt eens een weinig