[Ragen]
RAGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik raagde, heb geraagd. Van spinrag zuiveren: den zolder ragen. Is die kamer al geraagd? Onzijdig, met dien arbeid bezig zijn: zij raagt, dat het een lust is, om aan te zien. Van hier rager, en de zamenstel.: raaghoofd, raagstok, ragebol, enz.