[Ragchel]
RAGCHEL, z., n., m., des ragchels, of van den ragchel; meerv. ragchels. Eene taaije fluim: hij spoog eenen ragchel op de vloer. De oorsprong der benaming is het geluid, dat men bij het opbrengen van een ragchel geeft, en door ragchelen, of rogchelen, uitgedrukt wordt. In plaats van ragchel zegt men ook ragchebel, bij Halma rachebel.