[Raken]
RAKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik raakte, heb en ben geraakt. Bedr., treffen: van zes scheuten heeft er niet een het wit geraakt, Daar hebt gij den bal wel geraakt. Overdragtiglijk: wat is hij ligt geraakt! Wie zou daarbij door geen mededoogen geraakt worden? Betreffen: dat raakt mij niet. Aanraken: twee huizen, die elkander van achteren raken. Tot iemand behooren, aan iemand vermaagschapt zijn: dat self mijne bloedverwanten, en dien ik door houwelijck rake. H. de Gr. Onzijd., met zijn. Geraken: binnen raken, buiten boord raken, buiten westen raken, dood raken, in brand raken, in ongemak raken, in ongunst raken, uit het geheugen raken, in zee raken, op eene droogte raken, van zijn stuk raken, vast raken, weg raken, - om lijf en goed raken. Hooft. In al deze en meer andere zegswijzen komt raken eigenlijk voor geraken, en is raken onzijdig. In vele derzelve is raken haast evenveel als vallen; gelijk als het z. naamw. raeck, oudtijds evenveel was, als val, geval; ook geluk, zie raak. Oulings bezigde men in den onvolm. verleden tijd rocht, gelijk nog in de gemeenzame verkeering te