Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Rabauw] RABAUW, rabouw, z.n., m., des rabauws, of van den rabauw; meerv. rabauwen. Zeker slag van appelen: is dit een graauwe rabauw? Enkele, dubbele, rabauwen. Van hier rabauwenboom, ook wel eens kort weg rabauw genoemd. Vorige Volgende