Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
bauwt; meerv. rabauwten. Een verouderd bastaardwoord, anders ook rabauw, bij Hooft rabaut, ontleend van het fr. ribaud, ital. ribaldo. Bij Kil. een boef: drie jonge rabauwen, die hier met een rommelpot langs de straeten hebben gegaan, speulen und bedelen. Zie van Hasselt, aanteek. op Kil. Van hier bij Kil. rabauden, den boef spelen, rabauderije, in het eng. ribaldrij, of ribauldrij. Zamenstell.: rabauwtestuk, guitestuk, bij Halma. |
|