Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Raar] RAAR, bijv. n en bijw., raarder, raarst. Zeldzaam, zonderling: dat boek wordt raar. Dit is een raar man. Van hier rarigheid, en het bastaardwoord rariteit. Het stamwoord van raar, eng. en fr. rare, ital. raro, is het lat. rarus. Vorige Volgende