Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 140] [p. 140] [Raasbol] RAASBOL, z., n., m., des raasbols, of van den raasbol; meerv. raasbollen. Van razen en bol. Een schreeuwer, anders raaskop: dat is een onverdragelijke raasbol. Van hier raasbollen, zich als een raasbol aanstellen. Vorige Volgende