[Raam]
RAAM, z.n., vr., en onz., der, of van de raam, des raams, of van het raam; meerv. ramen. Verkleinw. raampje. Een bekend werktuig, om eene juist afgemetene rigting aan iets te geven, en bijzonderlijk iets uit te spannen: de schilder spijkert zijn doek op de raam. In dat raam zijn twee ruiten gebroken. In het hoogd. rahm, rahme, of rahmen, eng. rim, en frame, pool. rama. Zamenstell.: borduurraam, deurraam, glasraam, haspelraam, lakenraam, spiegelraam, vensterraam, enz. Zie verder ramen.