[Raam]
RAAM, z. n, m., des raams, of van den raam. Zonder meerv. Eene juist afgemetene rigting, die men aanneemt, of aan eenig werktuig geeft, om iets te treffen, of te grijpen: hij houdt geen raam in het schieten. De haas, werd in den eersten raam, door den hond gepakt. Oulings werd het ook voor gissing gebezigd. Zie ramen.