[Raap]
RAAP, z. n, vr., der, of van de raap; meerv. rapen. Verkleinw. raapje. Een bekend plantgewas, welks naam men veelal met dien van knol verwisselt: witte rapen, gele rapen, lange, fransche rapen. Zamenstell.: raapakker, raaphoen, bij Kil. veldhoen, raapkruid, raapland, raaploof, of rapenloof, enz. - meirapen, ronkelrapen, mangelwortels, stoppelrapen, tuinrapen, zandrapen, enz.
Raap, hoogd. rübe, neders. röve, boh. ripa, slavon. rippa, zweed. rofva, eng. rape, ital. rava en rapa, lat. rapa en rapum, gr. ῥαφυς, is de aloude benaming van dit plantgewas in alle westersche landen.