[Raaf]
RAAF, rave, z.n., vr., der, of van de rave; meerv. raven. Verkleinw. raafje. Zeker slag van vogelen, en in de ruimste beteekenis van het woord nog achttien andere soorten, die met de eigenlijk dus genoemde raven onder een geslacht begrepen worden; zoo als de kaauwen, de kraaijen, de eksters, enz.: zoo zwart, als eene raaf. De raaf verlaaten van haar moeder. L.D.S.P. Den jongen raven alsse roepen. Bijbelv. Ik zal de krassende rave opwekken. Vond. Koning en Koningin waren in hunnen slaap gesteurt van eenen nachtraven. Hooft. Spreekw.: het is eene witte rave, een zeldzaam verschijnsel. Zij stelen als raven, slepen alles weg, wat hun in de oogen blinkt, gelijk als de raven plegen te doen. Zamenstell.: ravenaard, ravenaas, ravengekraei, ravengekrijsch, ravenkok, bij Kil. de beul, ravenkost, ravenzwart, zeer zwart.