[Punt]
PUNT. z.n., o., des punts, of van het punt; meerv. punten. Verkleinw. puntje. Eigenlijk een prikje, dat met een spits werktuig in eenig ding gestoken wordt, zoo als het middelpunt van eenen cirkel, die met eenen passer getrokken wordt, in het lat. punctum, van pungere, steken. In het gebruik, een stip over het algemeen: eene linie tusschen twee punten halen. Bijzonderlijk, een der stippen, waardoor de klinkletters in het Hebreeuwsch worden afgebeeld: het Hebreeuwsch laat zich zonder punten zoo gemakkelijk niet lezen, als met punten. Als ook een denkbeeldig stipje in de wiskunde: zoo ondeelbaar als een wiskundig punt. Voorts, daar eene linie, en evenveel welke figuur, in de wiskunde, uit punten zamengesteld gerekend wordt, een der onderscheidene deelen van eene zaak: alles wordt door hem van punt tot punt uitgeplozen. Daar komt gij juist op het punt, waarover ik u spreken wilde. Daer van het minste punt faelt. D. Deck. Die veel speelt met tongh en kaecken, komt wel eens het punt te raecken. Huijgens. Bijzonderlijk, een tijdstip: wij zullen allen verandert worden, in een punt des tijds, in eenen oogenblick, met de laetste basuine. Bijbelvert. Hij was op het punt van de stad te bemagtigen. Hoogst. Het punt van eer is eene zegswijze, uit het fr. ontleend, en evenveel beteekenende, als het stuk van eer: hij is zeer gevoelig op het punt van eer. Zamenstell.: brandpunt, geloofspunt, grondpunt, hoofdpunt, middelpunt,
toppunt, enz.
Punt, hoogd. punct, fr., eng. point, ital. punto, sp. puncto, stamt af van het lat. punctum.