gen. Iemand de punt bieden, zijn wapentuig met de punt tegen hem rigten; overdragtiglijk, hem te keer gaan. Ook noemt men de toeloopende scherpte van een bolwerk en van een hoek lands, de punt. Van hier punten, spits maken, scherpen, puntachtig, en puntig, scherp, spits; overdragtiglijk, naauwkeurig, net en zindelijk: eene puntige vrouw; puntigheid, puntiglijk. Zamenstell.: puntdicht, puntdichter, punthaak, puntreden, puntspreuk, enz.
Punt, in dezen zin, en in dit geslacht, schijnt ontleend van het fr. pointe.