[Puik]
PUIK, bijv. naamw. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Best, uitmuntend: die thee is puik. Van hier puikspuik, allerbest, alleruitnemendst: dat papier is puikspuik. Ook zelfs als een zelfst. naamw., het puik, het beste, het uitgelezendste: al 't puik der ridderschap. Hooft. Verkleinw. puikje. Klaas, het puikje van het dorp, de knapste van de boerenknapen. Het puikje van de vischmarkt, de eelste visch. Zamenstell.: puikjuweel, puikschilder, puikstuk, puikwerk, enz.