[Puilen]
PUILEN, onz. w., gelijkvl. Ik puilde, heb gepuild. Zwellen, uitzwellen: zijne oogen puilden uit het hoofd. Oulings builen, van buil, eene opgezwollene ruimte, bij Kil. puijle. Zamenstell.: puilader, puiladerig, puiloog, puiloogig, uitpuilen, enz.