Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Pruissen] PRUISSEN, z.n., o., van het pruissen, van pruissen, pruissens; zonder meerv. Zekere landstreek in Duitschland: het vette land van pruissen. Vond. De Koning van Pruissen, van het Pruissische Rijk. Van hier pruissisch. Vorige Volgende