[Pruisen]
PRUISEN, onz. w., gelijkvl. Ik pruiste, heb gepruist. Genoegzaam hetzelfde als bruisen, opborrelen: het bier pruist door het bomgat. Volgens Halma, ook niezen; maar dit wordt volgens Kil. aangeduid door pruisten, welk laatste men nog heden ten dage in Vriesland voor niezen bezigt.