[Pruilen]
PRUILEN, onz. w., gelijkvl. Ik pruilde, heb gepruild. Zekere mengeling van droefheid en gramschap betoonen: hij zit daar in dien hoek, en pruilt al immer voort. Zij pruilen weken lang tegen elkander. Van hier pruiler, pruilster. Zamenstell.: pruilhoek, pruilmond, enz.