[Pruim]
PRUIM, z.n., vr., der, of van de pruim; meerv. pruimen. Verkleinw. pruimpje. Eene bekende boomvrucht van verschillende soorten: hier nevens eenige pruimen, om haar ontfangen vonnis te voldoen. Hooft. Witte pruimen, blaauwe pruimen, eijerpruimen, gedroogde pruimen, enz. Als ook de boomen, waaraan die vruchten groeijen: daar staat een pruim bij die kers. Voorts, eene kleine hoeveelheid van tabak, die in den mond gestoken wordt, om ze te kaauwen: een pruimpje nemen. Van hier pruimen, tabak kaauwen, en prumellen, gekonfijte pruimen van Provence. Zamenstell.: pruimboom, pruimesap, pruimesteem pruimmond, een klein mondje, dat ineen getrokken en gefronsd is, en naar een gedroogd pruimpje zweemt.
Pruim, bij Kil. pruijme, hoogd. prume, plumme, en pflaume, angels. en eng. plum, zweed. plommon, ijsl. plummar, deen. blomme, fr. prune, ital. prugna, lat. prunum, schijnt, even als de vrucht, die daar door wordt aangeduid, van eenen Oosterschen oorsprong te wezen.