[Pruik]
PRUIK, paruik, z.n., vr., der, of van de pruik; meerv. pruiken. Verkleinw. pruikje. Een hoofddeksel van kunstig zamengevoegde en gekrulde haren: de groote pruiken worden in onze dagen al zeldzamer en zeldzamer. Het blonde pruikje hangt haar over de zwarte wenkbraauwen. Overdragtiglijk, gekruld hoofdhaar, in welken zin het bij onze Dichters meermalen voorkomt: daer op haer feest de liefelijcke Maij de pruik mee siert. Het teere brein met blonde en kruifde pruick beslagen. Vond. Van hier pruiken, pruik dragen: hij gaat ook aan het pruiken. Pruik ik dan zoo slecht? En met eene pruik opschikken: fraai gepruikte Raadsheeren. Zamenstel.: pruikmaker, pruikwinkel, enz.
Pruik, oulings perruik, bij Kil. perruijcke, perhuijcke, hoogd. perrucke, fr. perruque, eng. perwick, perwig, ital. perruca, is waarschijnlijk van Keltische afkomst. In het iersch is barr haar, en uc of uch hoog en verheven, ook voortreffelijk. Barr uc is derhalve hoog, sterk haar. Perruque was weleer bij de Franschen voor eigen haar gebruikelijk. Het is niet op onzen bodem geteeld, maar echter overlang met het burgerregt beschonken; waarom men in plaats daarvan het woord haarmuts niet behoeft in te voeren, het welk eenige voorstanders van de zuiverheid der hoogduitsche taal, volgens Adel., in plaats van perrucke, bij ons pruik, plagten te bezigen.