[Pronselen]
PRONSELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik pronselde, he[b] gepronseld. Bedr., knoeijen, kwanselen: dat werk is verbaasd gepronseld. Onzijd.: hij pronselt zoo wat met dat geld. Bij Kil. prondelen, prondselen. Van hier pronselaar, een knoeijer, en prondselinghe, prondelinghe, bij Kil., hetzelfde als prondel, vodden, lorren. Zamenstell.: pronselgeld, pronselwerk, knoeiwerk, voddenwerk.