[Pronken]
PRONKEN, onz. w., gelijkvl. Ik pronkte, heb gepronkt. Bij Kil. proncken, van de lucht gesproken, betrokken worden, bewolken. Van iemands gelaat, donker, stuursch, worden, een streng gelaat aannemen. In het hedendaagsche gebruik eene opzigt barende vertooning maken: met schoone kleederen pronken, met vele deugden pronken. Bijzonderlijk wegens eenen paauw, die zijnen staart uitbreidt: zie dat hoovaardig dier eens pronken. Van hier pronker, pronkerij, pronkster.
Pronken, neders. prunken, hoogd. prangen, eng. prank, is verwant aan prijken, pralen, pracht, en prangen. Zie prijken.