[Proeven]
PROEVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik proefde, heb geproefd. Een weinig van iets nuttigen, om over den smaak, of de deugdelijkheid daarvan te oordeelen: proef dat eens Proef eens, of het al gaar is. Wijn proeven. Den mond ergens aan zetten, als of men den smaak, of de deugdelijkheid, daarvan beoordeelen wilde: hij wilde eten noch drinken proeven. Proef het maar eens. Vond. bezigt het voor beproeven: Te proeven hare kracht op eenen Reijsenaer. Ondervinden: ergens van proeven, de kracht, of werking, daarvan ondervinden.