[Profeet]
PROFEET, z.n., m., des profeets, of van den profeet; meerv. profeten. Eigenlijk, iemand, die iets verkondigt: het gene de letterlijke beteekenis van het gr. προΦετης is. Nu werd dit woord oorspronkelijk gebezigd aangaande de priesters, die in den Delphischen tempel van Apollo de uitdrukkingen der in verrukking gebragte waarzegster voor de raadplegers van hare gewaande Godspraken opschreven. Vervolgens gaf men den naam van profeet aan alle priesters, die zich door het uitdeelen van soortgelijke Godspraken, of andere onderrigtingen, van bloote offerpapen onderscheidden. En Paulus bestempelt ergens eenen leeraar uit het midden der Grieken met den naam van profeet. Ja in de Grieksche vertaling van den Hebreeuwschen bijbel schonk men dien naam aan de mannen, die oudtijds Gods wil verkondigden. Daar dezen nu hunne leeringen en vermaningen meermalen met beloften, of bedreigingen, van toekomstig heil, of onheil, paarden, werd een profeet in het algemeene gebruik welhaast evenveel, als een voorspeller van toekomende dingen: daer quam een seker propheet af van Judea, met name Agabus. Bijbelvert. Een ongeluksprofeet, een waar profeet. Van hier profeteren, profetes, profetisch, profetie.
De benaming van profeet, is haar gebruik bij de Europesche volken aan de invoering van het Christendom onder die volken verschuldigd.