[Proef]
PROEF, proeve, z.n., vr., der, of van de proef; meerv. proeven. Verkleinw. proefje. Een onderzoek, 't welk men in het werk stelt, om de regte geschapenheid van eenig ding ontwaar te worden: tot d'uiterste proeve. Hooft. Uw heiligheid wort op de proef gestelt. Vond. Eene proef nemen. De proef doorstaan, of uitstaan. Proef houden. Iemand op de proef stellen, op de proef prediken. Als ook dat gene, waaruit men de geschapenheid van eenig ding herkent: ergens de proef van hebben. Ghij ziet hem daer beneven geen' duistre proeve geven. D. Deck. Hij zendt mij daarvan een proefje, - een proefje thee, koffij, wijn, enz. Bijzonderlijk, de eerste afdrukken van het werk der letterzetters: morgen zal er eene proef zijn. Ik heb de proef nog niet nagezien; en, in de cijferkunst, eene berekening, waarmede men de juistheid van eene andere berekening toetst: de proef op eene som maken. Dat is de proef op de som, overdragtiglijk, daaruit blijkt de juistheid van die of die onderstelling. Eindelijk, een werkstuk, waaruit men iemands bekwaamheid, om in een of ander gild te worden aangenomen, beoordeelt: men heeft hem eene zeer moeijelijke proef opgegeven. De proef doen, het opgegevene werkstuk vervaardigen. Van hier proeven, enz. Zamenstell.: proefblad, proefdrager, proefdruk, proefjaar, proefondervindelijk, dat uit proeven blijkt, - proefpredikatie, proefslot, proefsteen, proefstuk, proeftijd,
proefwijn, enz.
Proef, hoogd. probe, neders. prove, eng. proofe, zweed. prof, fr. preuve, ital. pruova, is afkomstig van het lat. probare, beproeven.