[Proces]
PROCES, ond. z.n., o., van het proces; meerv. processen. Verkleinw. procesje. Eigenlijk, de wijze, waarop elke zaak behandeld wordt, en afloopt. Bijzonderlijk, de afloop van een regtsgeding, en in het gebruik het regtsgeding zelf: in proces geraken. Iemand een proces aandoen. Het proces winnen. Zamenst.: proceskosten, procesziek, enz.
Proces, hoogd. prozesz, fr. proces, eng. process, zijn van het lat. processus afkomstig.