Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Pril] PRIL, bijv. naamw., priller, prilst. Bij Kil. fraai, aardig, vrolijk. Thans meest gebruikelijk in de spreekw.: de prille jeugd, de blijde dageraad des levens. Frisch, fleurig: in 't prilste van de Maij. Moon. Vorige Volgende