[Prins]
PRINS, z.n., m., des prinsen, of van den prins; meerv. prinsen. Verkleinw. prinsje, oulings prinselijn: 't prinsselijn, zoontje zijner vorstelijke doorluchtigheit. Hooft. Een Vorst, over het algemeen: vest op prinsen geen betrouwen. L.D.S.P. Bijzonderlijk, een Vorst van zekeren bepaalden rang: de prins van Borghese, van Piombino. Een prins van den bloede, een kroonprins, een erfprins. Van hier prinses, prinsdom, prinselijk. Zamenstell.: prinsessenbier, prinsessenblaauw, prinsessenboonen, prinsessenkoekjes, prinsenhof.
Prins, hoogd. prinz, eng., fr. prince, ital., sp. principe, stammen af van het lat. princeps, eigenlijk, de voornaamste.