[Prikkelen]
PRIKKELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik prikkelde, heb geprikkeld. Van prikkel. Met eenen prikkel steken; of, als een voortdur. w. van prikken, dikwijls en bij herhaling prikken: als ick in mijne nieren geprickelt wierde. Bijbelvert. Figuurlijk, aanporren, aanzetten: hij voelde zich door zijne eerzucht geprikkeld, om enz. Van hier prikkeling.