[Prik]
PRIK, z.n., m., des priks, of van den prik; meerv. prikken. Verkleinw. prikje. Een klein steekje: de wilden misvormen hun gelaat door allerhande prikken. Intusschen is iemand eenen prik in de huid geven, hem eenen duchtigen steek toebrengen. Voorts, een werktuig, om prikken te geven: hij heeft eenen stalen prik in zijnen stok; een puntig houtje: breng mij wat drooge prikken, om het vuur aan te maken. Een prik met eene vork, of zoo veel als men met eene vork prikt, en overdragtiglijk, een beetje, een weinig: een prikje salade. Zekere visch, die aan een dun puntig houtje gelijkt: men bedient zich van prikken, om kabeljaauw te vangen. Van hier: men moet de prikken levend houden, omdat men met levende prikken beter kabeljaauw kan vangen, dan met doode; figuurlijk, men moet de zaken aan den gang en in goeden staat houden. Hij verstaat dat op een prik, spreekw., hij verstaat dat juist. Hij gelijkt zijnen vader op een prik, zijne gelaatstrekken zijn juist gelijk aan die van zijnen vader. Zamenst.: prikstok, priktol, enz.