[Prijs]
PRIJS, z.n., m., van den prijs; meerv. prijzen. Verkleinw. prijsje. De waarde van een ding in handel en wandel: dat wordt tot eenen hoogen prijs verkocht. Wat is de prijs van dat boek? Zeg mij den naasten prijs. Ick trock uit spijs, van slechten prijs, meer lekkernijs. D. Deck. Hij geeft het voor een prijsje. Koopprijs, losprijs. - Hij kan dien prijs der ziele, dat ransoen, aan God in tijd noch eeuwigheid voldoen. L.D.S.P. Ergens prijs op stellen, iets waarderen, hoogachten: ik stel prijs op uwe vriendschap. Van hier prijzen, pretium imponere, waarvoor meestal met een' bastaarduitgang gebruikt wordt prijzeren, waarvan prijzeerder, prijsbepaalder.
Prijs, hoogd. preis, zweed. pris, eng. price, fr. prix, ital. prezzo, en preggio, sp. precio, stamt af van het lat. pretium, dat de waarde van een ding aanduidt.