[Prieel]
PRIEEL, z.n., onz., des prieels, of van het prieel; meerv. prieelen. Verkleinw. prieeltje. Eigenlijk, een groen plekje gronds, even als het fr. preau, waarvan het afstamt. Voorts bijzonder, een groen plekje, dat door loofwerk overschaduwd wordt, een lusthuisje, dat uit lommerrijk geboomte zamengesteld is: in een genoegelijk prieel. Vond. Dat prieel des aardbodems. Hooft. Zamenstel: drinkprieel, lustprieel, enz.