[Prevelen]
PREVELEN, onz. w., gelijkvl. Ik prevelde, heb gepreveld. Mompelen: hij prevelde eenige woorden binnen 's monds. Thans valt de tooverschaar aan 't prevelen en bezweeren. N. Verst. Van hier prevelaar, preveling, geprevel. Zamenstel.: prevelmis, eene stille mis.