[Preutsch]
PREUTSCH, bijv. naamw. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dapper, grootmoedig, bij Kil. Vervolgens trotsch, opgeblazen, ook spijtig: om preuts te pralen. Vond. Dat is een preutsch ding van een meisje. Bij Kil. pruijtsch, prootsch. In het hoogd. protzig, neders. pratzig. Vermaagschapt aan breed, prat, pratten, het oude preith, superbia, en hetzelfde, als het fr. preux. Van hier preutschheid, bij Vond.