[Preutelen]
PREUTELEN, (protelen, prottelen, pruttelen,) onz. w., gelijkvl. Ik preutelde, heb gepreuteld. Een klanknabootsend woord, dat eigenlijk het geluid uitdrukt, 't welk het geborrel van kokend water, of ander vocht, verwekt: de soep mag nog wel een weinig preutelen. Overdragtiglijk, is preutelen door een zacht gemompel soortgelijk een geluid te weeg brengen: het baat niet veel, of men daar wat tegen preutelt. Van hier preutelaar, preutelig, preuteling, en gepreutel.
Preutelen, hoogd, prudeln, is verwant aan het naamw. preutel, dat enkel gebruikelijk is in de spreekw. al den preutel, al wat er is.