[Prent]
PRENT, print, z.n., vr., der, of van de prent; meerv. prenten. Verkleinw. prentje. Eene afgedrukte teekening: dat boek is met vele schoone prenten versierd. In prent uitgaan, op eene gedrukte teekening afgebeeld worden. Bij Kil., en anderen, print: zijn schriften toonen u zijn levendigste print. Men ziet den geest van ouden Karel zweven in deze print. Vond. Een prentje krijgen, met het geschenk van een printverbeeldingje vereerd worden, zoo als men dit meermalen aan de kinderen doet. Overdragtiglijk, een prijsje, een pluimpje, of loftuitingje, behalen. Zamenstell.: prenteboek, prentkonst, prentverbeelding, prentverkooper, prentwinkel, enz.